De klokken luidden, de stad schoot in actie. Enkele boodschappers te paard reden de poort uit, het aantal wachters op de muren nam toe. Een stilte volgde, een stilte die doorheen de stad sneed, en niets dan lege straten en doorgangen tegenkwam. De klokken luidden een tweede maal. De halve stad kwam stilletjes overeind en keek vanuit hun woningen naar de straten. Prachtige uitrustingen holden door de lege straten. De enkeling die zich nog buiten bevond keek naar boven en zag in de lucht verscheidene pegasi over de stad vliegen, als een stel beschermengelen. Maar wanneer de troepen voorbij waren gemarcheerd, viel de stilte als een zware stofwolk terug op de straten. Huizen werden gesloten, inwoners trokken zich terug, biddend tot de Goden.
De spionnen waren niet goedkoop geweest, de schatkist was leeg. Heer Donnus, heerser over heel de westkust van Nosdou zou weldra heel Nosdou in zijn bezit hebben, nog een laatste verzet dat moest worden afgebroken. De mooie, witte stad verpestte zijn zicht, even afschuwelijk als de zon. Weldra zouden de witte, door het zonlicht blinkende muren worden afgebroken, afgebrand tot op de grond. Weldra zou Araluen vallen. En hij zou de victorie opeisen.
Zijn boodschapper kuchte zachtjes. Donnus draaide zich om, en zag daar de man, al bevend van de schrik staan. Het was de zevende boodschapper deze maand, de vorige zes waren uit zijn rijk verbannen nadat ze zich niet naar zijn wil schikten. Hij zuchtte, de man had het gewaagd zijn gedachtegang te onderbreken. Dat lef zou hem wellicht ook de verbanning opleveren, hij was al in zijn hoofd de manier waarop hij het zou uitleggen aan het volk aan het verzinnen. Niet dat dat uiteindelijk veel zou uitmaken, het volk had weinig te zeggen, ze moesten wel gehoorzamen. Zonder dat hij het besefte, knikte hij naar de boodschapper, die meteen het nieuws begon af te ratelen, als een doodsbang konijn dat niet gestraft wilde worden en zo snel mogelijk bij Donnus uit de buurt wilde geraken.
Hij schrok op, en toen de boodschapper hem stond aan te staren, wist hij dat de verbanning niet lang meer zou duren. ‘Herhaalt u de boodschap nog eens.’ De boodschapper keek hem met angstige ogen aan maar begon daarna terug aan zijn relaas. Zijn troepen waren dus klaar, en vroegen nog zijn zegen om te vertrekken. Wat is dat nu voor zever, hij stuurde de boodschapper terug naar de haven en liet hem weten dat hij daarna meteen terug naar hem mocht komen. De angst op het gezicht van de arme man verdween en maakte plaats voor acceptatie. Hij zou niet meer terugkomen naar zijn heer.
Het kolonisatieschip, onder leiding van Kapitein Ovven, vertrok niet veel later richting Araluen. Begeleid door een vloot van een veertigtal schepen. Het zou een simpele missie worden, hun mannen zaten al binnen in de stad, en zouden de muren openen. De troepen zouden de stad innemen en hij zou met de overwinning gaan lopen. Simpel werk dus, echt vechten hoefde hij niet te doen. Misschien moest hij daar wel eens een boek over schrijven, dacht hij bij zichzelf. Hoe succesvol lijken zonder iets te doen. Hoe laat ik het klinken alsof ik altijd alles heb meegemaakt en alles weet. Dat boek zou nog verkopen, en eens hij Araluen in zijn bezit had, maakte zijn reputatie toch niet veel meer uit. Kon hij dat gerust missen en met de winsten van zijn nieuwe bestseller verder een rustig leventje leiden.
Hij werd uit zijn dagdromen verbroken door een luide schreeuw van een van zijn onderofficiers. ‘Doelwit in zicht.’ galmde over heel het schip. Het was stil, het moment voor het sterven van mannen was altijd stil. Geen idee waarom, het was gewoon zo. Kapitein Ovven keek nog eens goed naar Araluen, dat iets verder in zicht lag. Het zag er een mooie stad uit, een vriendelijke, gastvrije stad die iedereen zomaar welkom heette. Helaas zou dat allemaal weldra voorbij zijn. Hij keek nog eens goed, er lagen geen schepen voor anker, en ook de havenboom was opgehaald. Ze konden gewoon binnenvaren, er waren geen manschappen te zien. Hij gebaarde zijn onderofficier dat hij moest komen.
Dit kon gewoon niet zo makkelijk gaan. Araluen innemen zou een uitdaging zijn, er zouden doden vallen, en hij zou een echte overwinning kunnen opstrijken, niet dit kinderachtig geklooi. Wat had Donnus hem nu weel gelapt. Of was het een valstrik, werden ze tot binnen geleid om daar in een val te lopen. Wat boeide het hem ook. Hij keek zijn onderofficier boos aan, wie dacht hij wel dat hij was. ‘Nee, het is geen valstrik oelewapper.’ zei hij luid genoeg zodat iedereen rond hem het hoorde. De onderofficier keek ongemakkelijk naar de grond en droop af. ‘En nu, nemen we Araluen in.’ verkondigde Ovven aan zijn manschappen. Een gezamenlijke kreet van euforie nam plaats onder de manschappen, en het kolonisatieschip, sneller dan alle andere schepen, voer als eerste de haven van Araluen binnen. Ovven was er weer eens in geslaagd om met de meest achterlijke tactiek te werk te gaan. Kolo eerst, de rest volgt wel.
Generaal Rutg zag Ovven van ver aankomen. Hij grinnikte, niets wisten ze van deze wereld. Hij gebaarde zijn mannen dat het tijd was. Een van zijn manschappen pakte een soort van hoorn en blies er op. Het signaal was door heel de stad zichtbaar. Een honderdtal deuren van de huizen die uitkeken op de haven gingen ongeveer tegelijkertijd open. Hier en daar zag je de wapenuitrustingen in de huizen glimmen. Generaal Rutg keek naar voren, Ovven recht in de ogen. Ovven had hem ondertussen ook gezien en grijnsde terug. Wat een sufferd, dacht Rutg.
Kapitein Ovven meerde aan. ‘Ik verklaar hierbij dat ik, Kapitein Ovven, de stad Araluen van jullie overneem. Leg jullie daar bij neer of sterf.’ Hij zwaaide een enkele keer met zijn zwaard in de richting van het klein groepje militairen. De geopende deuren overal op het plein waren hem nog niet eens opgevallen. Er kwam geen antwoord. ‘Ten aanval’ schreeuwde Ovven, zijn zwaard naar voren stekend. Zijn manschappen gehoorzamend, een vijftal andere boten legden ondertussen ook aan tegen de kade en een honderdtal manschappen stormde vanuit verschillende punten op het groepje manschappen af.
De manschappen stormden maar bleven toen, ook al was het maar een enkele tel stokstijf staan. Ze bewogen even niet. Ovven wou al beginnen te roepen toen zijn manschappen van bestemming veranderden. Ze liepen niet langer af op de manschappen van Generaal Rutg. Nee, ze holden zo snel als ze konden naar de huizen. Ovven begreep er niets meer van.
Later die dag stonden alle manschappen terug op de schepen, die op het punt stonden terug naar Heer Donnus te vertrekken. ‘Nog eens bedankt voor de taart en de koffie.’ Riep Kapitein Ovven van op zijn schip naar Generaal Rutg. Deze maakte een diepe, beleefde buiging, en sprak nog enkele woorden van gastvrijheid uit, die helaas niet tot aan kapitein Ovven reikten. Ovven beval de vloot te vertrekken. ‘Vervloekte Vredestijd’ mompelde hij nog, terwijl de schepen de terugweg begonnen.